De Jeneverbesheks
Catharina, beter bekend als Kaatje Kruiden
De vrouw die met de wind sprak
Lang geleden, in de eindeloze heidevelden rond Overloon, woonde een vrouw die de taal van de planten verstond. Haar naam was Catharina, maar onder de dorpsbewoners stond ze bekend als Kaatje Kruiden. Haar huisje, verscholen tussen de jeneverbesstruiken, rook altijd naar gedroogde bloemen en geurende tincturen. Ziekte en pijn werden bij haar opgestapeld als brandhout op een vuur en zij wist altijd raad.
Op een hete dag in augustus plukte Kaatje jeneverbessen, haar schort bol van de donkerblauwe vruchtjes. Ze fluisterde zachte woorden terwijl haar vingers over de struiken gleden, als een bezwering die alleen zij begreep. Maar haar kalmte werd verstoord door zware voetstappen en boze stemmen. Toen ze opkeek, zag ze een groep mannen met donkere blikken en knuppels in de hand.
“Kaatje, heks! Jij hebt Vrouwe Bokhoven vervloekt!” brulde Jacob van Bosschehoven.
Kaatje verstijfde. Vrouwe Bokhoven had blijkbaar niet geluisterd naar haar advies. Ze had het medicijn, de bessenjenever, niet met mate gedronken, dat kon niet anders.
Maar in de angstige en boze ogen van de mannen was geen ruimte voor rede. Ze schreeuwden, hun handen reikten naar haar, en in paniek liet Kaatje haar schort los, de bessen rolden als kleine schaduwen over de grond.
Met bonkend hart rende ze het bos in. De wind joeg door de bomen, maar de takken leken haar tegen te werken, grepen aan haar kleren, haar haar. De stemmen achter haar klonken als stormwolken. Ze moest ontsnappen, maar waarheen?
De vloek van de mist
Op de rand van het moeras stopte Kaatje. De grond onder haar voeten voelde koud, klam, alsof iets onzichtbaars haar vasthield. Achter haar werd het geluid van haar achtervolgers steeds sterker. Ze kneep haar ogen dicht en smeekte om hulp. Niet aan God, niet aan de hoeder, maar aan de aarde zelf, aan de wind en de planten die haar altijd hadden beschermd.
De mist kwam als een golf uit het niets. Dicht en zwaar, als rook zonder vuur. Binnen enkele seconden was alles verstikt in een witte sluier. De stemmen achter haar verstomden. Een hoest, een vloek, en toen niets meer.
Toen Kaatje haar ogen opende, was ze alleen. Geen voetstappen, geen geschreeuw. Alsof de mannen die haar achterna zaten nooit hadden bestaan. Maar ook zijzelf leek veranderd. Haar huid tintelde, haar hart klopte vreemd rustig. Haar handen bewogen over de jeneverbesstruiken, maar haar voeten raakten de grond niet meer. Ze had haar offer gebracht. En de mist had haar geaccepteerd.
De schim tussen de struiken
Sinds die dag werd Kaatje nooit meer gezien. Maar in de late zomer, als de jeneverbes rijpt en de avondmist over de heide kruipt, hoor je soms een zachte stem door de struiken fluisteren.
Sommigen zeggen dat de mist zelf haar stem draagt. Anderen geloven dat ze nog altijd tussen de jeneverbesstruiken waart, wachtend op hen die de oude kennis willen begrijpen. Maar één ding weet iedereen: op warme augustusavonden, als de lucht zwaar ruikt naar bessen en kruiden, blijf je uit de buurt. Want wie de mist inloopt, vindt misschien nooit meer de weg terug.